Foto: Annemarie Estor en Frederick Turner - Archief auteur

06.08.2019

De zomer van ... Annemarie Estor

Voor de meeste mensen is de zomer synoniem van vakantie, terrasjes, reizen, … Zou dat voor dichters ook zo zijn of is de zomer voor hen net een druk seizoen met festivals en optredens? In de reeks “De zomer van …” vraagt Poëzie-Centraal tijdens de maand augustus een aantal dichters naar hun zomer-activiteiten.

Vandaag is het de beurt aan Annemarie Estor. Annemarie Estor debuteerde als dichter met de bundel Vuurdoorn me (2010), waarvoor ze al onmiddellijk de Herman de Coninck Debuutprijs won. Haar tweede bundel, De oksels van de bok (2012) werd in 2013 bekroond met de Herman de Coninckprijs voor de Beste Bundel. Samen met Lies Van Gasse schreef ze het graphic poem Het boek Hauser (2013). Later volgden nog Dit is geen theater meer (2015) en Niemandslandnacht, een crime-poem (2018). Met die laatste bundel won ze de Jan Campert Prijs en ze werd er ook mee genomineerd voor de Paul Snoekprijs.

P-C: Is de zomer een drukke periode voor jou? Lees je voor op festivals of dobber je gewoon ergens rond in een roze plastic flamingo?

AE: De zomer is niet drukker of minder druk dan andere perioden. Dat komt vooral door het feit dat het redactiewerk voor het tijdschrift Streven, waar ik een halftijdse baan aan heb, continu doorloopt. Dat levert soms wel toestanden op, want als ik de auteurs mijn midzomerse correcties toestuur, krijg ik soms berichten terug over weifelende wifi’s op campings na campings na campings. Ik ben (het hele jaar rond!) kindervrij, overigens, dus dat staat me toe om mij van de wondere wereld van de verplichte zomervakanties vol kinderen die elkaar met plastic flamingo’s de harses in proberen te slaan, verre te houden. Ik ben wel net terug uit het goddelijk mooie Recanati, het stadje van de pessimistische, geleerde, gebochelde dichter Giacomo Leopardi (1798-1837), te vinden in de regio Le Marche in Italië. Ik mocht er lesgeven over poëzie en gedichten voordragen tijdens de Leopardi Writing Conference. Het was erg goed om buitenlandse collega’s te leren kennen en mijn onderwijsactiviteiten daar hebben me aangezet om mijn poëtica nog eens opnieuw op papier te zetten, ook dat heeft deugd gedaan. En daarnaast was het genieten van de opera (Cavalleria Rusticana, in het Palazzo Venieri ofte Palazzo Venerial Disease, zie foto, daar samen met een vriend, dichter Frederick Turner), de musea, het eten en de plaatselijke cocktail genaamd ‘bicicletta’, naar de mannen die (ik denk enkele decennia geleden) met een dergelijk drankje op zalig half lazarus uitzwermden over het dorp.

P-C: Heb je in de zomer ook nog tijd om te schrijven of gaat je poëtische brein even  op slot?

AE: Ik heb door mijn gelijkmatige jaarindeling altijd wel tijd om te schrijven – elke week een halve week. Op dit moment zit ik in een goeie flow (het is dat ik aan watersport een hekel heb en dus ook geen catamaran zeil, maar zo voelt het schrijven eventjes wel) met mijn nieuwe gruwelsprookje in dichtvorm, en ben ik mijn nieuwe dichtbundel, die zo goed als klaar is, aan het afwerken voor verzending naar de uitgever. Ook zit er een essay aan te komen over schaamte, in het themanummer van Streven van dit jaar (november-december 2019).

P-C: Welke dichtbundel mag er mee in de reiskoffer?

Net uitgepakt uit mijn rolkoffer die mee was naar Italië: Allen Ginsberg, Howl, Kaddish and Other Poems, en Jan Lauwereyns, Splash. Lyrische suite over biologie, ritueel en poëzie. Allebei even geniaal. Lauwereyns heeft met dit boek baanbrekend werk verricht. Het is zowel op academisch-intellectueel vlak als op esthetisch-muzisch vlak bijzonder mooi – en daarnaast is het ook nog eens zeer bruikbaar als educatief materiaal. De gebundelde klassiekers van Ginsberg zijn eveneens een genot. Hij is een lichtend voorbeeld voor me waar het gaat om de bevrijding van de fantasie.

Tags: Interview